33195 |
trekker van de aanaardhandploeg |
trekkruk:
trękkrø̜k (L330p Herten)
|
Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b]
I-5
|
29079 |
trekkers |
snallen:
šnalǝ (L330p Herten)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
26326 |
trekkoord |
spantouw:
špantǫw (L330p Herten)
|
Het touw waarmee het luiwerk in werking gezet wordt. [N O, 25m]
II-3
|
30690 |
trekrei |
treklat:
tręklat (L330p Herten)
|
Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.]
II-9
|
34589 |
trekschei |
trekschei:
trɛkšęi̯ (L330p Herten)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (L330p Herten),
trekzeeg:
tręk˲zē̜x (L330p Herten)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
30370 |
tremen |
tremen:
trēmǝ (L330p Herten)
|
De balken van een gewelfd plafond waartussen de pleisterlatten worden gespannen. [N 54, 143c; monogr.]
II-9
|
33892 |
troebele ogen |
varkensoog:
vęrǝkǝsu̯x (L330p Herten
[(grijsachtig)]
)
|
[N 8, 94g]
I-9
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
klocht:
klox (L330p Herten),
kloxt (L330p Herten)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
klocht:
klox (L330p Herten),
kloxt (L330p Herten)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|