25568 |
uitgedroogd |
schrale deeg:
šrǭlǝ dęjx (L330p Herten)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
boks:
boks (L330p Herten)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
šprøŋk (L330p Herten)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
gereed zijn:
(de koe is) gǝręi̯t (L330p Herten)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tkomǝ (L330p Herten)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
28481 |
uitkomen van het broed |
doorbijten:
dōrbītǝ (L330p Herten)
|
Het uit de cellen komen van het rijpe broed. Als het broed rijp is, breekt het uit het stadium van pop. De bij wordt geboren als werkbij, koningin of dar. De werkbij komt na 21 dagen, de koningin na 15 à 16 dagen en de dar na 24 dagen te voorschijn. Soms kan er een kleine speling zijn in deze aantallen. De werkbij knaagt bij stukjes en beetjes het celdekseltje weg, de dar scheurt het zegel met de kaken geheel af en de koninginnepop stoot met één kopbeweging de cel, die eerst is rondgesneden, open. [N 63, 23c; Ge 37, 47]
II-6
|
21391 |
uitleggen |
(zoom) uitlaten:
ūtlǭtǝ (L330p Herten)
|
Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW]
II-7
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
het lijf uitduwen:
ǝt līf ūtdyjǝ (L330p Herten),
het lijf uitsmijten:
ǝt līf ūtšmītǝ (L330p Herten)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brɛnjǝrǝx (L330p Herten)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
30703 |
uitsoppen |
uitlekken:
ūtlɛkǝ (L330p Herten)
|
De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c]
II-9
|