31952 |
werken met de hamer |
kloppen:
klǫpǝ (L330p Herten),
slaan:
šlǭn (L330p Herten)
|
In het algemeen werken met een hamer, bijvoorbeeld om een spie aan te drijven of om een spijker in te slaan. [N 53, 152b; N 53, 152e; monogr.]
II-12
|
33336 |
werken op de boerderij |
morksen:
morksǝ (L330p Herten),
zwoegen:
žwūgǝ (L330p Herten)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
29932 |
werkjasje |
kiel:
kēl (L330p Herten)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
30577 |
werkpak |
werkkleder:
werǝkklɛjǝr (L330p Herten),
werkpak:
werǝkpak (L330p Herten)
|
Volgens de invuller uit Q 121 kende men daar geen speciaal werkpak; men werkte steeds in overall. [N 67, 100b]
II-9
|
31984 |
werktekening |
schets:
šɛts (L330p Herten),
tekening:
tęjkǝneŋ (L330p Herten)
|
Tekening van een werkstuk of de onderdelen daarvan op schaal of op ware grootte. In het laatste geval spreekt men meestal van een uitslag. Zie ook het lemma ɛuitslagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de wagenmaker.' [N 53, 205b]
II-12
|
26297 |
wervel |
wervel:
wørvǝl (L330p Herten),
werveltje:
wørvǝlkǝ (L330p Herten)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
30445 |
wervelanker |
kopanker:
kǫp˱aŋkǝr (L330p Herten)
|
Anker waarbij de schieter draaibaar aan de veer is vastgeklonken. Zie ook afb. 73. [N 54, 125]
II-9
|
26180 |
wervels |
wervelen:
wervǝl (L330p Herten),
wørvǝl (L330p Herten),
węrvǝl (L330p Herten)
|
De wervels waarmee de windborden op de roeden worden vastgezet. [N O, 4d; N O, 4c]
II-3
|
24399 |
wesp |
wesp:
weeəp (P121a Herten)
|
wesp [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
šlīpštęi̯n (L330p Herten),
wetsteen:
wętštęi̯n (L330p Herten)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|