31918 |
wetsteen, oliesteen |
oliesteen:
ǭlištęjn (L330p Herten),
speksteen:
špɛkštęjn (L330p Herten),
watersteen:
wātǝrštęjn (L330p Herten),
wetsteen:
wetštęjn (L330p Herten),
wętštęjn (L330p Herten),
zoetsteen:
zø̄tštęjn (L330p Herten)
|
Zachte slijpsteen in een houten blokje of doosje, die wordt gebruikt om de snede van een beitelblad te wetten. De wetsteen wordt voor het gebruik bevochtigd met olie, water of speeksel waardoor verhinderd wordt dat het beitelblad oververhit raakt en dat vrijkomende metaaldeeltjes de poriën van de steen verstoppen. Zie ook afb. 73. [N 53, 49b; N 53, 49d-g]
II-12
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L330p Herten),
kruiden:
krui̯ǝ (L330p Herten),
krūi̯ǝ (L330p Herten),
wieden:
wii̯ǝ (L330p Herten)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33303 |
wiedschopje |
stoot:
štȳǝt (L330p Herten),
štø̄ǝt (L330p Herten)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
wēx (L330p Herten)
|
Het rondsel bovenaan de koning, dat in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 64.17 en 58. [N O, 50e; A 42A, 103; Sche 39; A 42A, 13; A 42A, 11; N O, 14a]
II-3
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
haspel:
haspǝl (L330p Herten),
molen:
mø̄lǝ (L330p Herten)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
34574 |
wiel |
rad:
rāt (L330p Herten),
meervoud
rāi̯.ǝr (L330p Herten)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
band:
bantj (L330p Herten
[(mv bɛnj)]
),
beslag:
bǝšlāx (L330p Herten),
karband:
kɛrbantj (L330p Herten),
karbeslag:
kɛrbǝšlāx (L330p Herten),
radbeslag:
r ̇āt˱bǝšlāx (L330p Herten),
reep:
re̜jp (L330p Herten)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
31575 |
wielbandenroller |
maatradje:
mǭtrē̜tjǝ (L330p Herten)
|
Wieltje dat draaibaar aan een handvat is bevestigd. Door met dit werktuig langs de velg van een karwiel te rollen kan men meten hoe lang de wielband moet zijn die om dat karwiel moet worden aangebracht. Ook de binnenomtrek van de voltooide wielband kan ermee worden opgemeten. Zie ook afb. 210. In P 219 werd dit werk gedaan met de ronde passer (rgnd pesar). In Q 71 werd de maat voor de wielband genomen met behulp van het houten wiel zelf. [N 33, 328]
II-11
|
26673 |
wielsteunen |
steunarmen:
štø̄n`ɛrǝm (L330p Herten)
|
De latten, balkjes of ijzers die het spoorwiel van de rosmolen ondersteunen. [N D, 29]
II-3
|
27425 |
wig |
kijl:
ki.l (L330p Herten)
|
Houten wig die soms achter de touwen wordt gedreven om de verbinding te verstevigen. Zie ook afb. 19. [N 32, 5d; monogr.]
II-9
|