31788 |
zaagbankje, zaagbok |
houtschraag:
hǫwtšrāx (L330p Herten),
schraag:
šrāx (L330p Herten),
zeegbankje:
zē̜x˱bɛŋkskǝ (L330p Herten)
|
Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blāt (L330p Herten),
schulpblad:
šølǝp˱blāt (L330p Herten),
zeegblad:
zē̜x˱blāt (L330p Herten),
zegenblad:
zē̜gǝblā.t (L330p Herten)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
32007 |
zaagblokje |
stootlade:
štūǝtlāj (L330p Herten),
wervel:
wervǝl (L330p Herten),
zeegblokje:
zē̜x˱blø̜kskǝ (L330p Herten),
zeegklos:
zē̜xklǫs (L330p Herten)
|
Een houten blokje dat draaibaar aan de zijkant van het werkbankblad is aangebracht en dient om er een te zagen werkstuk tegen aan te drukken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208p; N 53, 211; monogr.]
II-12
|
31755 |
zaaglade |
rug:
rø̜k (L330p Herten),
zeegversterker:
zē̜x˲vǝrštɛrkǝr (L330p Herten)
|
De ijzeren strip die ter versteviging aan de bovenzijde van het zaagblad van een kapzaag of toffelzaag is aangebracht. [N 53, 3b]
II-12
|
31435 |
zaagmachine |
zeegmachine:
zē̜xmǝšin (L330p Herten)
|
In het algemeen een machine waarmee gezaagd wordt. [N 53, 15]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
z ̇ē̜xmē̜l (L330p Herten),
zeegsel:
zē̜xsǝl (L330p Herten)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
zeegsnit:
zē̜xšnēt (L330p Herten),
zegensnit:
zē̜gǝšnēt (L330p Herten)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31749 |
zaagtand |
tand:
tantj (L330p Herten
[(meervoud: tɛnj)]
)
|
Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.]
II-12
|
31388 |
zaagvijl |
drie-/drijkantig vijltje:
drikɛntjex ˲vi.lkǝ (L330p Herten),
zagenvijl:
zēgǝv ̇īl (L330p Herten),
zegenvijl:
zē̜gǝvīl (L330p Herten)
|
De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.] || In het algemeen een, meestal driehoekige, stalen vijl waarmee de tanden van een zaag gescherpt kunnen worden. De molenzaagvijl is een platte, stalen vijl van 20 tot 25 cm lengte voor het scherpen van gereedschap. Dit type vijl heeft één of twee ronde randen waarvan er meestal één glad is. De vijl is altijd met enkele kap uitgevoerd en wordt onder meer gebruikt voor het slijpen van bijlen, maaiermessen, grove houtzaagbladen, etc. (Handboek Gereedschap, pag. 241). [N 33, 97; N 33, 103]
II-11, II-12
|
31787 |
zaagwerk |
zeegwerk:
zē̜xwęrǝk (L330p Herten),
zē̜xwɛrǝk (L330p Herten)
|
Het werk dat bestaat uit zagen. [N 53, 33b]
II-12
|