33834 |
zaalrug |
zaalrug:
zālrø̜k (L330p Herten)
|
Zwak ingebogen of doorgezakte rug bij een paard, dat wellicht te vroeg werd ingespannen. [N 8, 12 en 90q]
I-9
|
31271 |
zadel |
zadel:
zāl (L330p Herten)
|
Het zadel wordt door de smid gebruikt om ijzer zuiver rond of veelhoekig af te smeden. Het bestaat doorgaans uit twee delen: het onderzadel en het bovenzadel. Het onderzadel is een klein aambeeldje waarvan de baan een half-cilindrische uitholling heeft. Het werktuig wordt met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat geplaatst. Ook de baan van het bovenzadel is half-cilindrisch uitgehold. Aan dit werktuig is doorgaans een steel bevestigd. Bij het werken met boven- en onderzadel houdt de smid met zijn rechterhand de steel van het bovenzadel vast en met zijn linkerhand de smeedtang met het in het onderzadel rustende werkstuk. De smidsknecht slaat vervolgens met de voorhamer op de bovenzijde van het bovenzadel. Zie ook afb. 32. [N 33, 47; N 33, 51-52]
II-11
|
31270 |
zadelblok |
zadelblok:
zālblǫk (L330p Herten)
|
Gietijzeren of gietstalen blok dat in de dikte doorboord is met gaten van verschillende vorm en grootte en op de kanten voorzien is van groeven en voren die een verschillend profiel hebben. Het zadelblok wordt gebruikt om ijzer driehoekig, halfrond enz. te smeden. Zie ook afb. 31. [N 33, 339]
II-11
|
31147 |
zadelmaker |
haammaker:
hāmmę̄kǝr (L330p Herten)
|
Ambachtsman die zadels, paardetuig en ook ander leerwerk vervaardigt. [monogr.]
II-10
|
31786 |
zagen |
zegen:
zē̜gǝ (L330p Herten)
|
In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.]
II-12
|
26520 |
zakhaak |
zakke(n)haakje:
zakǝhø̜̜̄̄kskǝ (L330p Herten)
|
IJzeren haakje waarmee de te vullen meelzak wordt opengehouden. Om de zak op te hangen kunnen twee systemen gebruikt worden: a) de zak wordt met vier haakjes rondom de meelpijp bevestigd; b) de zak wordt aan één kant van de pijp aan twee haakjes vastgemaakt, terwijl hij aan de andere kant wordt opengehouden door een derde haakje dat verbonden is met een koord dat over een katrolletje loopt en waaraan een zakje zand of een ander tegengewicht hangt. Dit systeem heeft het voordeel dat de molenaar de kwaliteit van het meel tijdens het malen al kan controleren. In l 265 werd op deze wijze gewerkt. Zie ook afb. 83 en 84. De kram uit Q 77 was een stuk ijzer in de vorm van een hoek van 90ű, dat in het hout werd geslagen en waarin de zak kon worden gehangen. [N O, 24f; Vds 166; Jan 169; Coe 154; Grof 184]
II-3
|
26492 |
zakkenbank |
zaadbankje:
zǭt˱bɛŋkskǝ (L330p Herten)
|
De houten bank of kist bij het kaar waarop de zakken graan gereed gezet worden. [N O, 21a]
II-3
|
26075 |
zakkengat |
hekken:
hɛkǝ (L330p Herten)
|
De raamvormige opening terzijde van de galerij waardoor de zakken naar boven worden gehesen. De woordtypen luik (l 430) en hekken (l 330) duiden erop dat het zakkengat in de betreffende plaatsen met een luik kan worden afgesloten. [N O, 49a]
II-3
|
28839 |
zakkenvoering |
keper:
kē̜pǝr (L330p Herten)
|
Voering van de zakken. In de regel een dicht geweven, soepele stof van katoen of een mengsel van katoen en synthetische garens. Ook gebruikt men katoenen voering in keperbinding. [N 59, 120; Gi 1.IV, 27]
II-7
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zanjtj (L330p Herten),
zandgrond:
zanjtjgronjtj (L330p Herten)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|