27378 |
breekijzer |
breekijzer:
brē̜k˱īzǝr (L330p Herten),
koudbeitel:
kāt˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
Vierkante, naar onderen plat uitgesmede beitel van staal of van gehard of verstaald ijzer die dient voor het slopen van hout- of metselwerk. Voor zwaar sloopwerk zijn er ook ronde uitvoeringen van dit werktuig, 70 tot 80 cm lang, met plat uitgesmeed einde. Zie voor een afbeelding van het breekijzer ook Wld ii.9, pag. 17, lemma "steenbeitel". [N 33, 114; N 53, 43a]
II-11
|
26589 |
breken, snijden |
breken:
brę̄kǝ (L330p Herten)
|
De bewerking die de graankorrel ondergaat op het snijvlak van de molensteen. Zie ook het lemma ɛbreken, plettenɛ. Het betreft daar het grof malen van haver met behulp van de haverpletter.' [N O, 36c; Vds 189]
II-3
|
28076 |
breuklijn |
breuk:
brø̄k (L330p Herten)
|
De lijn waarlangs een omvallende kraag dubbel valt. [N 59, 123c]
II-7
|
33840 |
briesen |
briesen:
brisǝ (L330p Herten),
jameren:
jīǝmǝrǝ (L330p Herten),
spruisen:
špruzǝ (L330p Herten)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
30351 |
briquet |
briquet:
brakē (L330p Herten
[(raamscharnier)]
)
|
Soort van scharnier, waarbij men voor het uitnemen van de deur de scharnierpen niet hoeft te verwijderen. Door het omdraaien van een schroef, waarmee de ene helft aan de andere is bevestigd, kan het scharnier uit elkaar worden genomen waardoor men de deur kan uitlichten. [N 54, 92c]
II-9
|
28470 |
broed |
broed:
brōt (L330p Herten)
|
Het geheel van eieren en larven in het broednest, onderverdeeld in open broed (eitjes en larven) en gesloten broed (het popstadium). [N 63, 20a; N 63, 18; Ge 37, 64]
II-6
|
28490 |
broed trekken |
broed trekken:
brōt trękǝ (L330p Herten)
|
Verwijderen van het broed door de bijen als er te weinig voedsel is. De bijen verwijderen het onverzegelde broed, eventueel bij grote armoede ook het verzegelde, omdat de materie waarin de larven liggen hen nog als voedsel kan dienen. [N 63, 20b]
II-6
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L330p Herten)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broek:
bruk (L330p Herten)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
28433 |
broedkamer, broedbak |
broeibak:
brø̄jbak (L330p Herten)
|
Broedruimte van de bijen. Een broedkamer (in België ook hoogsel genoemd) is een bak zonder deksel en zonder bodem met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen. Het aantal broedkamers of broedbakken is afhankelijk van de sterkte van het bijenvolk. Globaal kan men een onderscheid maken in drie systemen: het werken met één broedkamer, het systeem waarbij het hele jaar door twee broedkamers bovenop elkaar staan en het systeem waarbij twee broedkamers voortdurend gebruikt worden met uitzondering van de hoofddrachtperioden. In Nederland is de bedrijfsmethode met één broedkamer gedurende het hele jaar nog steeds de meest gebruikelijke (De Roever, pag. 505). Per broedkamer of broedruimte kan het aantal ramen variëren. Het kunnen 12 of minder ramen zijn maar ook 20 of meer. [N 63, 10d; Ge 37, 19]
II-6
|