25657 |
brouwen |
brouwen:
bruwǝ (L330p Herten),
brǫwǝ (L330p Herten)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
25658 |
brouwer |
brouwer:
bruwǝr (L330p Herten),
brø̜jǝr (L330p Herten)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
28491 |
bruidsvlucht |
paringsvlucht:
pāreŋsvløx (L330p Herten)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|
28509 |
bruidszwerm |
bruid(s)zwerm:
bru.tžwɛrm (L330p Herten)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|
34197 |
brulkoe |
kwee:
kwēi̯ (L330p Herten)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L330p Herten)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
de brul hebben:
(de koe heeft) dǝ brøl (L330p Herten)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
17634 |
buik |
buik:
būk (L330p Herten),
pens:
pens (L330p Herten)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kǝlīk (L330p Herten)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
28957 |
buiksuçon |
buiksuçon:
būksǝsoŋ (L330p Herten)
|
Gebogen taillenaad voor veel buikwelving. [N 59, 94d]
II-7
|