31780 |
de zaagtanden zetten |
trekken:
trękǝ (L330p Herten),
zetten:
zetǝ (L330p Herten)
|
De zaagtanden afwisselend naar links en naar rechts buigen om de snede van de zaag breder te maken dan het zaagblad. Op deze wijze gaat de zaag beter door het hout. Het zetten van de zaagtanden wordt gedaan met behulp van de zaagzetter of de zaagzettang. Zie ook deze lemmata. [N 50, 37a; N 53, 24a; N 53, 24c; monogr.]
II-12
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
leiden:
lęi̯ǝ (L330p Herten),
met de kriem na de beer:
met tǝ krēm nē̜ dǝ bīr (L330p Herten)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
28616 |
de zwerm terugslaan |
terugslaan:
trø̜kšlǭn (L330p Herten)
|
Een zwerm weer terugzetten in de oude korf, wanneer men de koningin gedood heeft. [N 63, 93a]
II-6
|
30570 |
decoratieschilder |
decoratieschilder:
dekǝrāsišeldǝr (L330p Herten),
dēkorāsišeldǝr (L330p Herten),
kunstschilder:
kønsšeldǝr (L330p Herten)
|
Schilder die zich in het bijzonder bezig houdt met het schilderen van versieringen. Tot zijn werkzaamheden behoren onder meer het schabloneren, biezentrekken, spatten, glaceren, etc. [N 67, 98b]
II-9
|
31776 |
decoupeerzaagmachine |
decoupeerzeeg:
dēkupērzē̜x (L330p Herten)
|
Draagbare zaagmachine met een kort, smal zaagblad, dat op en neer gaat. De decoupeerzaagmachine wordt gebruikt voor het uitzagen van figuren en voor het zagen langs gebogen lijnen. Zie ook afb. 23. [N 53, 20; monogr.]
II-12
|
25578 |
deeg afwegen |
afwagen:
āfwǭgǝ (L330p Herten)
|
De stukjes deeg afwegen. Men kan met de hand afwegen. Hiertoe wordt het deeg op de bank gebracht en met een steker in stukjes verdeeld die op een balans (schaal) afgewogen worden (Schoep blz. 98). Men kan ook met de afweegmachine wegen. Grote stukken van het deeg worden met de hand uit de trog of kuip gehaald en in de trechter van de afweegmachine geworpen, waarna ze door het mechanisme van de afweegmachine op het gewenste deeggewicht worden verdeeld (Schoep blz. 99). [N 29, 33c; N 29, 30b; N 29, 32a]
II-1
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knējǝ (L330p Herten),
knē̜jǝ (L330p Herten),
mengen:
meŋǝ (L330p Herten)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
25586 |
deegbollen hun broodvorm geven |
opmaken:
opmākǝ (L330p Herten)
|
Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
25582 |
deegbollen wegzetten om ze te laten rijzen |
door laten rijzen:
dōr lǭtǝ rīzǝ (L330p Herten)
|
Wanneer de bol is gevormd, laat men haar enige tijd rijzen, voordat men met het opmaken, vormen, begint. In dit lemma is er een aantal woordtypen dat benadrukt het "wegzetten", terwijl er ook een aantal is dat het accent legt op het "rijzen" of "laten rijzen". [N 29, 35a; monogr.]
II-1
|
25562 |
deegkleed |
deken:
%%meervoud%%
dē̜kǝs (L330p Herten),
meelzak:
%%meervoud%%
mē̜lzɛk (L330p Herten)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|