25551 |
deegkrabber |
krabber:
krɛbǝr (L330p Herten)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
krabber:
krɛbǝr (L330p Herten),
mes:
mes (L330p Herten)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L330p Herten)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
28441 |
dekkleedje |
dekkleedje:
dękklętjǝ (L330p Herten)
|
Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k]
II-6
|
34253 |
deksel van de karnton |
deksel:
dęksǝl (L330p Herten)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
33916 |
dempig |
kort:
kǫrt (L330p Herten),
longig:
løŋex (L330p Herten)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L330p Herten)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
30346 |
deur-, vensterfits |
duitse scharnier:
dø̜jtsǝ šǝrnēr (L330p Herten),
fits:
fets (L330p Herten)
|
Soort scharnier waarmee een deur of raam draaibaar met het kozijn verbonden wordt. De fits wordt ingelaten in de stijl en in het kozijn en met houtschroeven of spijkers vastgezet. Volgens de invuller uit Q 193 bezat de 'fits' een uitneembare as. Zie ook afb. 63. [N 54, 86; monogr.]
II-9
|
30343 |
deurhengsel |
verkropte staart:
vǝrkrøp˱djǝ štɛrt (L330p Herten)
|
Hengsel dat bij het afhangen van opgeklampte deuren wordt gebruikt. Het deurhengsel wordt in de regel van een contraplaat voorzien die aan de binnenzijde van de deur wordt aangebracht. De verbinding van hengsel met contraplaat geschiedt door slotschroeven die in het midden van elk van de planken van de deur worden bevestigd. De duim van het hengsel komt midden in het voorvlak van de kozijnstijl. [N 54, 81a]
II-9
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
deurklink:
dø̄rkleŋk (L330p Herten),
knop:
knup (L330p Herten),
kruk:
krø̜k (L330p Herten)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|