30125 |
een keldergewelf maken |
welven:
wø̜lvǝ (L330p Herten)
|
Wanneer men een kelder van troggewelven wil voorzien, worden er eerst van muur tot muur ijzeren profielbalken gelegd op een onderlinge afstand van 1,5 m. Tussen de balken worden vervolgens de gewelven gemetseld, waarbij als tijdelijke steun een formeel wordt gebruikt. [N 32, 20c; monogr.]
II-9
|
28628 |
een koningin opzetten |
(een) koningin invoeren:
ęjn kø̄neŋen envø̄rǝ (L330p Herten)
|
Een moerloos volk een koningin geven. [N 63, 100c; monogr.]
II-6
|
32032 |
een las maken |
een las maken:
ęjnǝ las mākǝ (L330p Herten)
|
Twee in elkaars verlengde liggende stukken hout door middel van een las met elkaar verbinden. Zie ook afb. 128. [N 54, 42d; N 54, 43]
II-12
|
30090 |
een muur opmetselen |
metselen:
[metselen] (L330p Herten)
|
Al metselend een muur laag na laag hoger maken. Een muur die zo werd opgetrokken werd in K 353 een 'muur in opbouw' ('mȳr en up˱bē̜jǝf') genoemd. Het resultaat was volgens een aantal invullers een 'volle muur' ('volǝ mȳr', K 353; 'volǝ myǝr', K 278; 'vǫlǝ mūr', Q 197, 197a; 'vol mūr' L 364). Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen de lemmata 'Metselen' en 'Muur'. [N 31, 27; N 31, 32b; monogr.]
II-9
|
30077 |
een muur uitloden |
naloden:
nǭl ̇ūtǝ (L330p Herten)
|
De verticale stand van een muur of profiel controleren met behulp van een schietlood. [N 31, 10b]
II-9
|
30162 |
een muur voegen |
een gevel voegen:
ęjnǝ gēvǝl vōgǝ (L330p Herten)
|
De voegen tussen metselstenen met voegmortel opvullen. Voegwerk wordt doorgaans na het metselwerk uitgevoerd. De voegen worden daartoe met behulp van de voegkrabber ter diepte van 1,5 à 2 cm uitgekrabd waarna de mortel vanaf een plankje door middel van een voegspijker in de voeg wordt gebracht. Voor de lintvoegen gebruikt men een lange voegspijker, voor de stootvoegen een korte. [N 32, 32; monogr.]
II-9
|
30085 |
een muur waterpassen |
waterpassen:
wātǝrpasǝ (L330p Herten)
|
De horizontale stand van een muur controleren met behulp van de waterpas. [N 31, 10c; monogr.]
II-9
|
31607 |
een paard beslaan |
het/een paard beslaan:
e̜i̯ pē̜̜rt˱ bǝšlǭn (L330p Herten)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
32110 |
een profiel beginnen te schaven |
aanzetten:
ānzetǝ (L330p Herten)
|
Met behulp van de profielschaaf een profiel beginnen te schaven. Het object bij de volgende woordtypen is steeds de plaatselijke variant van het profiel. Zie ook het lemma ɛprofielɛ.' [N 53, 100a-c]
II-12
|
32109 |
een profiel schaven |
profileren:
profilērǝ (L330p Herten)
|
Een profiellijst schaven met behulp van een profielschaaf. [N 53, 99]
II-12
|