30204 |
gebint |
gebint(e):
gǝbøntj (L330p Herten),
gebont(e):
gǝbǫntj (L330p Herten
[(meervoud: gǝbǫnjǝr)]
)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē.t (L330p Herten)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9
|
30717 |
gebladderd |
geblaard:
gǝblø̜̄rtj (L330p Herten)
|
Gezegd van schilderwerk waarvan de verflagen blaren vertonen. [N 67, 69b; L 32, 78; monogr.]
II-9
|
30037 |
gebluste kalk |
geleste kalk:
gǝlɛs˱djǝ kalǝk (L330p Herten),
leskalk:
lɛskalǝk (L330p Herten)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20183 |
geboorte |
aanslag:
ānšlāx (L330p Herten)
|
De plaats waar de boog aan weerszijden tegen de rest van het metselwerk rust. De stenen in de muur moeten hier, om aansluiting te geven, behakt worden. In Q 121 spreekt men dan van 'geschoren stenen' ('jǝšōrǝ štęŋ'). Volgens de invuller uit Q 97 telt een poortboog altijd een oneven aantal stenen. [N 32, 19a; monogr.]
II-9
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
net (L330p Herten)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
31794 |
gecenterd zaagwerk |
goed rond uitgezeegd:
gōt rontj ūt˲gǝzē̜xtj (L330p Herten)
|
Werk dat rond uitgezaagd is, bijvoorbeeld een rond tafelblad. [N 53, 33c]
II-12
|
29054 |
geer |
geer:
gē̜jr (L330p Herten)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gēǝr (L330p Herten)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
30782 |
gefigureerd glas |
gefigureerd glas:
gǝfigyrērtj ˲glās (L330p Herten)
|
Geornamenteerd glas. Gefigureerd glas ontstaat door fluorwaterstof plaatselijk op de glasplaat te laten inwerken. [N 67, 89k]
II-9
|