e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q187a plaats=Heugem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
preek preek: préék (Heugem) De predikatie, de preek [preek, prèèk, preëdich?]. [N 96B (1989)] III-3-3
preekstoel preekstoel: préékstoel (Heugem) De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)] III-3-3
prefatie prefatie (<lat.): prefatie (Heugem) De door de priester gezongen lofprijzing ter inleiding van de Canon, de prefatie. [N 96B (1989)] III-3-3
prei poor: winterpoor en zomerpoor  poor (Heugem) [DC 13 (1945)] I-7
preisoep poorsoep: poorsop (Heugem) Preisoep (Poorsop?) [N 16 (1962)] III-2-3
preken preken: prééke (Heugem) Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
priemen priemen: prem (Heugem) De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.] II-9
priesterkoor koor: koer (Heugem) Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)] III-3-3
prikkeldraad prikkeldraad: prekǝldrǭt (Heugem), puntdraad: pøntdrǭt (Heugem) Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.] I-8
proeven proeven: preuve (Heugem, ... ), preuvə (Heugem) proeven [pruuve, pruujve] [N 10 (1961)] || proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)] III-1-1, III-2-3