32581 |
mestspade, mestmes |
schup:
šø̜p (Q187a Heugem)
|
Het voorwerp waarmee men het in het vorige lemma bedoelde werk verrichtte. Dit gereedschap werd ook wel gebruikt voor het afsteken van ingekuild veevoeder of geperst hooi. Van de onderstaande termen zijn er vele niet specifiek voor de meststeker: zij noemen een bepaald soort gerei dat ook voor ander werk te gebruiken is. Voor de varianten van mest zij verwezen naar het lemma (stal)mest. [N 18, 15 + 21d; N 5A, 50b; N 11A, 12; monogr.]
I-1
|
33622 |
mestvaalt |
mestkuil:
meͅs(t)koͅi̯l (Q187a Heugem),
meͅs(t)koͅl (Q187a Heugem)
|
[N 05A (1964)]
I-7
|
25625 |
met afgebarsten korst, gezegd van brood |
afgebakken:
āfgǝbakǝ (Q187a Heugem)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
23632 |
met de collecteschaal rondgaan |
collecteren (<fr.):
collecteren (Q187a Heugem)
|
Collecteren met de open schaal, met de schaal rondgaan. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stūtǝ (Q187a Heugem)
|
[N 19, 75]
I-12
|
25389 |
met de poten roeren |
onderstoken:
ondǝr stōkǝ (Q187a Heugem)
|
Met de poten in het water bewegen om zo de haren beter te kunnen weken. [N 28, 22; monogr.]
II-1
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bɛi̯zǝ (Q187a Heugem)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
25530 |
met sterke werking |
straf:
straf (Q187a Heugem)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van goede of buitenlandse bloem. Deze bloem stijft vlugger en neemt meer vocht op. [N 29, 16]
II-1
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
bĕje (Q187a Heugem),
regenen met schoeren:
(= buien)
regene mèt sjore (Q187a Heugem)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (Q187a Heugem)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|