e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heugem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
reuzel veer: vęjr (Heugem) Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.] II-1
rib rib: rib (Heugem, ... ) rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
riek, mestriek mestriek: [mest]rēi̯k (Heugem), riek: r˙ēi̯k (Heugem  [(drie of vier)]  ) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rietvoorn kruidruts: Endepols  kroetruts (Heugem) Hoe noemt u de rietvoorn: lijkt sterk op de blankvoorn. De rugvin is sterk naar achteren geplaatst en de mondspleet is steil naar boven gericht. De vinnen zijn rood en de goudkleurige ogen hebben vaak een rode vlek. Hij wordt veel gevangen door hengelaars [N 83 (1981)] III-4-2
rij mesthoopjes rij mest: ręi̯ [mest] (Heugem) Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.] I-1
rij, wiers gemade/gemaai: (mv)  gǝmāi̯ǝr (Heugem) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijbroek rijbroek: rèjbrook (Heugem) rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3
rijk zijn geen oortje op de ribben hebben: gein äörke op de ribbe höbbe (Heugem), geld wie drek hebben: geld wie drek (Heugem), geld wie water hebben: geld wie water (Heugem), in het geld zwemmen: in ’t geld sjwumme (Heugem), steenrijk zijn: steinriek zien (Heugem), van het geld barsten: barste vaan ’t geld (Heugem) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksdaalder paardsoog: (St. Pieter).  peertsog (Heugem), twee vijftig: twiefieftig (Heugem) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijp, rijmx rijp: riēp (Heugem) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4