| 33416 |
schuurpoort |
poort:
[poort] (Q187a Heugem),
schuurpoort:
šø̄rpōrt (Q187a Heugem)
|
De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.]
I-6
|
| 19063 |
schuw |
schuw:
Endepols
sjouw (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 34522 |
seksen |
seksen:
sęksǝ (Q187a Heugem)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
| 20569 |
sigarenpijpje |
sigarenpijpje:
sīēgāārəpīēpkə (Q187a Heugem)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 17752 |
sik |
sik:
sik (Q187a Heugem),
sikje:
sìkskə (Q187a Heugem)
|
sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 28694 |
sikkel |
zikkel:
zikǝl (Q187a Heugem)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
| 23429 |
sint-jozefaltaar |
jozefaltaar:
niet joezef!!
jozef-altaor (Q187a Heugem)
|
Het (zij)altaar dat is toegewijd aan de H. Jozef en waarop of waarboven zijn beeltenis zich bevindt [St.Jozef-altaar]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23400 |
sint-jozefbeeld |
sint-jozep:
st. joezep (Q187a Heugem),
st.joezep (Q187a Heugem)
|
Een beeld van de H. Jozef. [N 96A (1989)] || Een beeld van St. Jozef. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 21444 |
sjacheraar |
bezeiker:
bezijker (Q187a Heugem),
oplichter:
opliegter (Q187a Heugem),
sjachelaar:
sjacheléér (Q187a Heugem)
|
sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 21581 |
sjacheren |
sjacheren:
sjachere (Q187a Heugem),
sjacheren (Q187a Heugem)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|