17753 |
snor |
knevel:
knievel (Q187a Heugem),
knîêvəl (Q187a Heugem),
snor:
snor (Q187a Heugem),
šnòr (Q187a Heugem)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34510 |
snot |
snot:
snot (Q187a Heugem),
snots:
snots (Q187a Heugem)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotsneus:
schnotsneus (Q187a Heugem),
schnótsneus (Q187a Heugem),
sjnotsneus (Q187a Heugem),
snootsneus (Q187a Heugem)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snójfkə (Q187a Heugem)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snoet:
Endepols
snoet (Q187a Heugem),
snuits:
schnoets (Q187a Heugem),
šnuts (Q187a Heugem)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snòrke (Q187a Heugem),
snörke (Q187a Heugem)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20664 |
soep |
sop:
sop (Q187a Heugem)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20756 |
soep van ingewanden |
trijpsoep:
tripsop (Q187a Heugem)
|
Soep van ingewanden, hart, nieren e.d. (tripsoep?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
sòppəvlèjs (Q187a Heugem)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32576 |
soorten van dierlijke mest |
paardsmest:
pęrts[mest] (Q187a Heugem)
|
De termen voor de verschillende soorten van dierlijke mest zijn op deze plaats in een lemma verenigd, omdat er (met name door N 11 en N 11A) in het kader van de bemesting van akker en weide naar werd geïnformeerd. Ze zouden evengoed passen in de sfeer van het uitmesten van de stallen en de mestbereiding, ook al kan men voor bepaalde gewassen de akker het best bemesten met de mest van een bepaalde veesoort en zal men in de mestvaalt sommige soorten dierlijke mest afzonderlijk verzamelen. In sommige plaatsen wordt naast of in plaats van (stal)mest het woordtype koestalmest of koemest gebruikt ter aanduiding van natuurlijke mest. Dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de boerderij de meeste mest geproduceerd wordt door de koeien. In dit lemma zijn geen benamingen opgenomen, die specifiek zijn voor de uitwerpselen van de genoemde diersoorten. Voor de plaatselijke varianten van -[mest [JG 1a + 1b add.; A 9, 24 + 25; N 11, 27; N 11A, 5a t /m f; N M, 10a + b add.; L 20, 22f; A 4, 22f]
I-1
|