33355 |
voorstaldeur |
poort:
pōrt (Q187a Heugem)
|
De deur van de voorstal, de gebruikelijke toegang voor personen tot de stal, waardoor tevens het groenvoer naar binnen wordt gebracht. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (koestaldeur), (staldeur) en (stalpoort) het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3). [N 5A, 34b en 53b; add. uit N 5A, 53c]
I-6
|
32740 |
voorste keerstrook |
kopvoordel:
kǫp˲[voordel] (Q187a Heugem)
|
De wendakker die aan de akkeringang of aan de weg ligt of het dichtst bij huis gelegen is. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 51a; N 11A, a; A 33, 5]
I-1
|
34166 |
voortijdig een levend kalf ter wereld brengen |
te vroeg kalven:
(de koe heeft) tǝ vrø̄x gǝkaf (Q187a Heugem)
|
[N 3A, 41b]
I-11
|
17673 |
voorvoet |
voorvoet:
veurvoet (Q187a Heugem)
|
voet: voorste deel van de voet [vurvoet] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25406 |
voorwerp waarmee men de laatste haren van het varkenslijf brandt |
stro:
štry (Q187a Heugem)
|
Met dit voorwerp brandt men de na het krabben achtergebleven haren af. Het lemma valt uiteen in twee delen: één deel waarin de ouderwetse methoden worden genoemd b.v. stro e.d. en een deel waarin moderner gereedschap is opgenomen b.v. gasbrander. Het branden met stro e.d. kan gebeuren door met een bosje brandend stro over het varkenslijf te strijken, of door een strovuurtje onder het varken te stoken, terwijl het dier is opgehangen. Voor het mes waarmee men de laatste haren van het varkenslijf verwijdert, zie men het lemma ''mes''.' [N 28, 33c; monogr.]
II-1
|
23566 |
voorzanger |
voorzanger:
väörzenger (Q187a Heugem)
|
Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33693 |
vredewis |
vrijwis:
vręi̯wɛs (Q187a Heugem)
|
Bosje stro, gras of iets dergelijks op een stok of tak gebonden, en geplaatst op akkers en weiden, om aan te geven dat deze niet meer toegankelijk zijn o.a. voor weidend vee of jagers. [N M, 26; L 32, 80; monogr.]
I-8
|
25200 |
vriezenx |
bakken:
bakke (Q187a Heugem),
vriezen:
⁄t vrĕjs (Q187a Heugem)
|
vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)] || vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vreugmès (Q187a Heugem)
|
De vroegmis [vreugmès, vreumes, vroemes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|