| 34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brēkǝ (Q187a Heugem)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
| 23582 |
wisselende misgezangen |
wisselende gezangen:
wisselende gezange (Q187a Heugem)
|
De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 33479 |
witte aalbes |
witte wiemelen:
mv: -e
witte wie:mele* (Q187a Heugem)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
| 20575 |
witte kaas, wrongel |
fluitkaas:
fluitkies (Q187a Heugem),
witte kaas:
witte kies (Q187a Heugem),
wittə kīēs (Q187a Heugem)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)] || Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 25529 |
witte, buitenlandse bloem |
patent:
patɛnt (Q187a Heugem)
|
De bakkwaliteit van bloem gemalen van harde tarwe is beter dan die van bloem ge-malen van zachte tarwe (Schoep blz. 7). Hetzelfde geldt voor de rogge. Omdat in het algemeen de buitenlandse tarwe en rogge harder zijn dan de inlandse, kan men zeggen dat de buitenlandse bloem een betere bakkwaliteit heeft dan de inlandse bloem. [N 29, 15b; N 29, 16]
II-1
|
| 24907 |
woensdagx |
goensdag:
gaonsdag (Q187a Heugem),
goonsdeg (Q187a Heugem),
goonsdig (Q187a Heugem)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
| 19835 |
wonen |
wonen:
woene (Q187a Heugem)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 25450 |
worst maken |
worst(en) maken:
wø̜rš mākǝ (Q187a Heugem)
|
De kleinere stukken vlees en vet worden met een vleesmolen, een bijltje of een mes tot kleine stukjes gemaakt, Het vlees wordt eventueel gekruid en dan in de schoongemaakte darm geduwd. Vergelijk ook het lemma ''darmen met worstvlees vullen''. [N 28, 120; monogr.]
II-1
|
| 25451 |
worstvlees en -vet kleinmaken |
malen:
molǝ (Q187a Heugem)
|
Men kapt of snijdt het vlees met een mes in kleine stukjes of verwerkt het met de vleesmolen. [N 28, 113; monogr.]
II-1
|
| 32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (Q187a Heugem),
zaadgoed:
zǭt˲gōt (Q187a Heugem)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|