33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
ręi̯n (Q187a Heugem)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
23715 |
akte |
akte:
akte (Q187a Heugem)
|
Een oefening/akte/akt van geloof, hoop, liefde, berouw [üboeng]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21097 |
alikruik |
alikruik:
Endepols
alekreek (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt u de eetbare soort zeeslakken (alikruik, ullek) [N 83 (1981)]
III-2-3
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
Allerheiligen (Q187a Heugem),
Allerhelligen (Q187a Heugem),
Allerhèllige (Q187a Heugem)
|
Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allerziele (Q187a Heugem, ...
Q187a Heugem),
Allerzielen (Q187a Heugem)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
áltaor (Q187a Heugem)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23644 |
altaarbel |
bel:
de bel (Q187a Heugem)
|
De 3 of 4 belletjes omvattende bel/schel, die door de misdinaar bediend wordt [schel, sjel?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24297 |
alver |
abel:
Endepols
abel (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt u de alver: een roofkarpertje, 10-18cm lang, de schubben hebben een fraaie zilver- of paarlemoerglans (alver, moertje, nesteling, aveltje, scheiter, bovenzwemmer, win, winde, wind) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23441 |
ampullen |
ampullen (<lat.):
ampulle (Q187a Heugem)
|
Het water- en het wijnkannetje die in de mis gebruikt worden, ampullen [pölle?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
Endepols
angel (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt u het orgaan waarmee bijen en wespen steken (angel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|