34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxōębzbū.r (K360p Heusden)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxō ̝ǝps[stal] (K360p Heusden)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭ.zǝl (K360p Heusden)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
scheel (K360p Heusden)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
lonken:
Bet: scheel zien.
lonken (K360p Heusden)
|
lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (K360p Heusden)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
schaars (K360p Heusden)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
sxē̜n (K360p Heusden)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
25023 |
schemering, valavond |
duister:
duister (K360p Heusden),
tussen licht en donker:
Schemering wordt niet gebruikt.
tusschen licht en donker (K360p Heusden)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
vars:
vars (K360p Heusden)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|