19492 |
vaatdoek |
slat:
slat (K360p Heusden)
|
zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
erin kunnen:
ǝren kanǝn (K360p Heusden)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vader (K360p Heusden)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vǭ.zǝl (K360p Heusden)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
22333 |
vals spel |
vals spelen:
vals gesp (K360p Heusden)
|
Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
brodden:
brodden (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
brodzak:
brodzak (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34489 |
van veren wisselen |
rijzen:
ręi̯zǝ (K360p Heusden),
ręi̯zǝn (K360p Heusden)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
vanger:
vanger (K360p Heusden)
|
De persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
da’s natuurlek (K360p Heusden)
|
Dat is natuurlijk. [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|