e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L292p plaats=Heythuysen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
meelopslagplaats meelzolder: mē̜lzøldǝr (Heythuysen) De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e] II-1
meelpijp, meelgoot meelpijp: meelpijp (Heythuysen) De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.] II-3
meelworm neten: nētǝ (Heythuysen) Uit de meelworm ontstaat de meelkever. De meelworm verontreinigt de bloem of het meel door zijn uitwerpselen. Alle respondenten hebben een meervoudsvorm voor het begrip meelworm opgegeven. [N 29, 101] II-1
meelworm, larve van de meeltor meelworm: mèlworm (Heythuysen) meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] III-4-2
meelzeef buil: bȳl (Heythuysen) Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] II-3
meelzolder meelzolder: meelzolder (Heythuysen) De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.] II-3
meer dan een spade diep spitten graven: grãvǝ (Heythuysen), twee steek diep (spaden): twīǝ štēk˱ dēp (Heythuysen) Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.] I-1
meerdelige eg [eg]: [eg] (Heythuysen), dubbele zigzag[eg]: dǫbǝl zek˲zak[eg] (Heythuysen) Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.] I-2
meerderjarig mondig: mundjig (Heythuysen) meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] III-2-2
meerscharige ploegen drieschaarsstoppelploeg: drišārs[stoppelploeg] (Heythuysen), tweeschaarsstoppelploeg: twiǝšārs[stoppelploeg] (Heythuysen), vierschaarsstoppelploeg: vēršārs[stoppelploeg] (Heythuysen) Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.] I-1