17700 |
urineren |
pissen:
pisse (L292p Heythuysen),
zeiken:
zęi̯kǝ (L292p Heythuysen)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
34061 |
vaars |
vaars:
vē̜rs (L292p Heythuysen)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
25303 |
vaatje, maat van 250 liter |
wijnvat:
wijnvat (L292p Heythuysen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 250 liter [kwartje, meuken, okshoofd, vaatje] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) vamen:
dǝ nǭ.l(t)j v ̇ē̜mǝ (L292p Heythuysen),
door het oog van de/een naald(e) steken:
dōr ǝt awx van dǝ nǭltj stē̜kǝ (L292p Heythuysen),
in de/een naald(e) doen:
en ǝ nǭ.l(t)j dōn (L292p Heythuysen)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
pap:
pap (L292p Heythuysen),
papa:
pappa (L292p Heythuysen),
cf. VD s.v. "pappa
pappa (L292p Heythuysen),
vader:
vaader (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen),
vader (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen)
|
(vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)] || vader; ik ga met mijn vader naar het land; volw. [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || vader; ik ga met vader naar het land; ± 10 jaar [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
18949 |
vagebond |
landloper:
landjluiper (L292p Heythuysen)
|
een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19454 |
vak van een kast |
vak:
vak (L292p Heythuysen)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30138 |
vallende tand |
liggende tand:
legǝndjǝ tantj (L292p Heythuysen)
|
k˲valǝndǝ tsa [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
29982 |
valsteiger |
valsteiger:
val[steiger] (L292p Heythuysen)
|
Noodvloer die onder de steigervloer moet liggen wanneer deze meer dan 4 m boven de begane grond komt. Wanneer men een nieuwe steigerverdieping heeft aangebracht, wordt de oude werkvloer doorgaans als valsteiger gebruikt. Zie voor de niet fonetisch gedocumenteerde vormen van de woorddelen '-(steiger)' en '-(stelling)' het lemma 'Steiger'. [N 32, 6; monogr.]
II-9
|
34497 |
van de leg afraken |
van de leg raken:
van dǝ lęk rākǝ (L292p Heythuysen)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|