e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L292p plaats=Heythuysen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
veearts paardsdokter: pē̜rtsdǫktǝr (Heythuysen), veearts: viǝi̯ɛrts (Heythuysen) [JG 1a, 1b; Vld.; monogr.] I-11
veel drinken hijsen: heise (Heythuysen), zuipen: zōēpə (Heythuysen) drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] III-2-3
veel te wijde broek flodderboks: flodderbóks (Heythuysen) broek, veel te wijde ~ [flodderboks] [N 23 (1964)] III-1-3
veelvraat doorjager: daorjager (Heythuysen), vreetbeer: vréétbéér (Heythuysen), vreetzak: vrètzak (Heythuysen) veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)] III-2-3
veenkuil turfkuil: tø̜rfkul (Heythuysen) De veenkuil is de put of holte in het veen waar-uit turf wordt gegraven of gebaggerd. [II, 10; A 21, 19] II-4
veer trekanker: tręk˱aŋkǝr (Heythuysen), veer: vèr (Heythuysen) Staaf ijzer die de verbinding vorm tussen enerzijds de buitenmuur met daarop de schieter en anderzijds de binnenmuur, vloer, gording etc. De veer is aan een uiteinde van een oog voorzien en aan de andere zijde plat uitgesmeed. De schieter wordt door het oogvormige uiteinde van de veer gestoken dat buiten de buitenmuur uitsteekt. Het plat uitgesmede gedeelte van de veer wordt met behulp van spijkers op de bovenkant van de balk of op het zijvlak ervan vastgezet. Zie ook afb. 72. [N 31, 38b; N 54, 124c; monogr.] || veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 83 (1981)] II-9, III-4-1
veevoer verzamelen bijeenscharren: bięi̯nšɛrǝ (Heythuysen) Het plakken, trekken, steken of snijden van veevoer. Veevoer kan bestaan uit groenvoer, rapen, gras of gewassen als lupinen en serradella. Het verzamelen van veevoer kan dus bestaan uit verschillende handelingen. Object als "groenvoer", "konijnenvoer", "gras" e.a. zijn niet gedocumenteerd. Zie ook het lemma ''knollen uittrekken'' (2.2.6) in aflevering wld I.5. [N Q, 11c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 36, 65; monogr.] I-11
veevoerkookketel fornuispot: fǝrnyspǫt (Heythuysen), varkensketel: vɛrǝkǝskętǝl (Heythuysen), voerketel: vōrkętǝl (Heythuysen) De ketel waarin het voer voor het vee gekookt en gemengd wordt. In deze ketel wordt ook wel de was gekookt. Soms worden het voer voor de koeien en dat voor de varkens in dezelfde ketel bereid, meestal echter niet; zie het lemma "varkensketel" (2.2.11). De ketel kan apart, los zijn of (moderner) vast (als een ronde bak met een deksel en een aftapkraan) met een vuur verbonden zijn dat er onder brandt. Aan dit laatste doen vooral de benamingen stookketel, stoomketel en machinesketel denken. De inhoud is dan 100 liter of meer, de hoogte van het geheel ongeveer 150 cm en de doorsnede ruim 100 cm. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5 A, 35b; N 4, 57; monogr.] I-6
vegen, keren keren: kiëren (Heythuysen) Door strijken met een bezem, borstel van stof reinigen (keren, vegen, wissen, vagen) [N 79 (1979)] III-2-1
veld, open land veld: ət fèltj (Heythuysen) veld, open land buiten de steden en dorpen, voor akkerbouw [pals] [N 81 (1980)] III-4-4