34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germ:
gɛrm (L292p Heythuysen),
ooi:
øi̯ (L292p Heythuysen),
ø̜i̯ (L292p Heythuysen),
ōi̯ (L292p Heythuysen)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
kriem:
krēm (L292p Heythuysen),
zoog:
zoǝx (L292p Heythuysen),
zǭx (L292p Heythuysen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
34550 |
vrouwelijke gans |
gans:
gǭs (L292p Heythuysen)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
34556 |
vrouwelijke kalkoen |
schroethoen:
šrūthōn (L292p Heythuysen)
|
[A 6, 3b; L 1, 113; monogr.]
I-12
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hōn (L292p Heythuysen)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
18672 |
vrouwenkleren |
schorten:
schorten (L292p Heythuysen)
|
vrouwenkleren [t vrouwendinge, de schörte] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20184 |
vruchtvlies |
helm:
helm (L292p Heythuysen)
|
Vlies waarin het ongeboren kind zich bevindt (helm). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
24966 |
vuil waterx |
vuil water:
vōēl wáátər (L292p Heythuysen)
|
vuil water [mooswater, getwater] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31165 |
vulstok, vulijzer |
vulijzer:
vølīzǝr (L292p Heythuysen)
|
Pook waarmee men de rand van de binnenhaam met stro vult. Er zijn verschillende modellen. Linssen (1967, pag. 96) definieert een vulstok als volgt: "Houten lat met een inkerving aan een punt, waarmee men het stro tijdens het vullen op de gewenste plaats duwt": Zie afb. 76. [N 36, 42]
II-10
|
26242 |
vulstukken, wiggen |
vullingstukken:
vullingstukken (L292p Heythuysen)
|
De stukken hout waarmee de ruimte tussen de molenas en de kruisarmen wordt opgevuld. Zie ook afb. 50. [N O, 11g; A 42A, 10; N O, 11h]
II-3
|