e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L292p plaats=Heythuysen

Overzicht

Gevonden: 3558
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gieter gieter: gētǝr (Heythuysen) Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.] II-9
gist gist: gęs (Heythuysen), gęst (Heythuysen), gɛs (Heythuysen) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] II-1
gistlepel schup: šø̜p (Heythuysen) Maat, vaak in de vorm van een lepel, waarmee men de afgekoelde wort en gist mengt en daarbij de juiste hoeveelheid gist afmeet. Zie afb. 10. Uit de opgaven van L 290 ("gistschup") en L 318 ("gistlepel") blijkt dat men de gistlepel ook gebruikt om gist af te schuimen. Zie daarom ook het lemma ''schuimlepel''. Het "keteltje" uit Q 78 is vervaardigd uit koper. [N 35, 63] II-2
glacé glac (fr.): glacé⁄s (Heythuysen) handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] III-1-3
gladde ijzerdraad draad: drǭt (Heythuysen), kale draad: kālǝ drǭt (Heythuysen) Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.] I-8
glasgordijn gordijn: gĕrdien (Heythuysen) Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)] III-2-1
glazenkast glazenkast: glazekast (Heythuysen) Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)] III-2-1
glazig glaasderig: glaasderig (Heythuysen), glazeren: gláázərə (Heythuysen) glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)] III-2-3
glazuur email: email (Heythuysen) Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)] III-1-1
gleiswerk aardewerk: ē̜rdǝwęrk (Heythuysen) Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8