30076 |
houten klosje |
klosje:
kløskǝ (L292p Heythuysen)
|
Houten klosje met daarin een geboord gat waarlangs het touw met aan de onderzijde het gewicht van het schietlood, naar beneden kan zakken. Zie ook afb. 29. [N 30, 11b; monogr.]
II-9
|
19552 |
houten lepel |
lepel:
lāēpel (L292p Heythuysen),
lèpel (L292p Heythuysen)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18355 |
houten sandaal |
tripper:
WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.
tripper (L292p Heythuysen)
|
sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25356 |
houten schede |
koker:
kǭkǝr (L292p Heythuysen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''leren schede''. Een eventuele toevoeging ''houten'' wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19974 |
houtmolm |
wormmeel:
woormmêl (L292p Heythuysen)
|
houtmeel [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
19629 |
houtskool |
amelen:
ǭmǝlǝ (L292p Heythuysen),
ameren:
ǭmǝrǝ (L292p Heythuysen)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25518 |
houtskool verwijderen |
deruithalen:
dǝruthǭlǝ (L292p Heythuysen)
|
Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
houtsjnep (L292p Heythuysen)
|
houtsnip
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
flimp:
(\"Als \'m \'n ei misgeit mot \'r flumpe snieje\", d.w.z. \"hij kan geen tegenvaller meer hebben\".)
flumpe (L292p Heythuysen)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentjǝr (L292p Heythuysen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|