29111 |
keren |
de scharen omgooien:
dǝ šãrǝ omguǝi̯ǝ (L292p Heythuysen),
losmaken:
ǫsmãkǝ (L292p Heythuysen),
omdraaien:
omdrɛi̯ǝ (L292p Heythuysen)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
hêê waas te vreug inne kirk (L292p Heythuysen)
|
te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkhaof (L292p Heythuysen),
(jongere generatie).
kérkhoo.f (L292p Heythuysen),
(oudere generatie).
kirköf (L292p Heythuysen)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
katuil:
katuul (L292p Heythuysen)
|
kerkuil
III-4-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrəməs (L292p Heythuysen)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
34077 |
kern |
sluik:
sluk (L292p Heythuysen)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
24722 |
kernhout |
hart:
’t hert (L292p Heythuysen)
|
Het binnenste van een boom zonder levend weefsel, donker van kleur (kern, kernhout). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
kètsgetuug (L292p Heythuysen)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
[eg] met korte tanden:
[eg] męt kǫrtǝ tɛnj (L292p Heythuysen),
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L292p Heythuysen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
tor:
toər (L292p Heythuysen)
|
kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|