32309 |
band |
reep:
ręjp (L292p Heythuysen)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
sjolk (L292p Heythuysen)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang (L292p Heythuysen)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (L292p Heythuysen),
schijthuis:
en schie:thoes (L292p Heythuysen),
schouwboks:
(oud).
en sjoebóks (L292p Heythuysen),
schouwe kwezel:
enne sjoewe kwee.zel (L292p Heythuysen)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
breefkes (L292p Heythuysen)
|
Nederlandse bankbiljetten: [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20181 |
barensweeën |
poos:
poos (L292p Heythuysen)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
baerəvəs (L292p Heythuysen)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
19313 |
bazige vrouw |
canaille:
k⁄rnalie (L292p Heythuysen)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34501 |
bebroed bevrucht ei |
bevrucht ei:
bǝvrøxtj ęi̯ (L292p Heythuysen)
|
[N 19, 54c]
I-12
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
vuil ei:
vūl ęi̯ (L292p Heythuysen)
|
[N 19, 54b]
I-12
|