20750 |
koekje |
koekje:
keukskes (L292p Heythuysen)
|
koekjes
III-2-3
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
-
koekoeksbloom (L292p Heythuysen),
WLD
koekoeksbloom (L292p Heythuysen)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)] || Koekoeksbloem (lychnis flos cuculi 30 tot 80 cm hoog. De stengels zijn ruw behaard; de bladeren zijn smal lancetvormig en tevens ruw behaard; de bloemen groeien in losse schermen, de kroonbladeren zijn in 4 smalle slippen verdeeld en licht- tot donkerro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25771 |
koelbak |
koelbak:
kø̄lbak (L292p Heythuysen)
|
De kuip of platte bak waarin de kokende wort wordt afgekoeld. Zie afb. 9. Volgens de respondent uit L 290 werd gekoeld in een koperen bak die ongeveer 20 centimeter diep was. [N 35, 31; N35, add.]
II-2
|
25775 |
koelruimte |
bierkelder:
bērkęldǝr (L292p Heythuysen)
|
De ruimte waar de wort wordt afgekoeld door middel van koelbak, koelmolen etc. In vroeger dagen gebruikte men om te koelen ofwel een ruimte boven in de brouwerij ofwel de kelders omdat daar een constante lage temperatuur heerste. Later, toen men kon beschikken over kunstmatige koelinstallaties, was men niet meer zo gebonden aan een bepaalde plaats (Claessen, pag. 2. 28/2. 29). De woordtypen "schop", "plaats", "brouwhuis" en "brouwerij" duiden daar dan ook op. [N 35, 52; N 35, 34c]
II-2
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L292p Heythuysen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koejong:
kujǫŋ (L292p Heythuysen),
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L292p Heythuysen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L292p Heythuysen)
|
koffie
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (L292p Heythuysen)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
koffiemoor:
boven de a hoort nog een ?.
koffiemŏĕar (L292p Heythuysen)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25367 |
kogel |
kogel:
kōgǝl (L292p Heythuysen)
|
Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.]
II-1
|