20787 |
koken (intr.) |
aan de kook zijn:
iz áánə kaok (L292p Heythuysen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
33888 |
kolder |
kolder:
koldǝr (L292p Heythuysen)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
33026 |
kolven afstropen |
plukken:
pløkǝ (L292p Heythuysen)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|
17813 |
komen |
komen:
kumə (L292p Heythuysen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
zorgelijk:
zorgelijk (L292p Heythuysen)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (L292p Heythuysen)
|
konijn
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
piēp (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
koe.niŋ (L292p Heythuysen)
|
koning [RND]
III-3-1
|
34186 |
koningskop |
koningskop:
kø̄neŋskop (L292p Heythuysen),
kø̜̄neŋskop (L292p Heythuysen)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
konkelen (L292p Heythuysen)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|