21357 |
bekvechten |
afstrijden:
afstrijden (L292p Heythuysen),
muilvechten:
moelvechten (L292p Heythuysen)
|
ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33960 |
bellen aan het haam |
kloters:
klǭtǝrs (L292p Heythuysen),
rongels:
roŋǝls (L292p Heythuysen)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
21600 |
belofte niet houden |
zijn woord intrekken:
zijn woord intrekken (L292p Heythuysen)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mest opdoen:
męst op˱dōn (L292p Heythuysen),
mesten:
męstǝ (L292p Heythuysen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32630 |
benamingen van de ploeg naar de trekkracht |
tractorploeg:
traktǫr[ploeg] (L292p Heythuysen)
|
De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.]
I-1
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) anderhalfjarige:
(een) anderhalfjarige (L292p Heythuysen),
(een) eenjarige:
ęi̯njø̜̄regǝ (L292p Heythuysen),
achttienmaander:
achttienmaander (L292p Heythuysen),
jaarling:
jø̄rleŋ (L292p Heythuysen),
veulen:
vø̄lǝ (L292p Heythuysen),
vø̜̄lǝ (L292p Heythuysen)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
bənoutj (L292p Heythuysen),
broeierig (weer):
breujerig (L292p Heythuysen),
breujərich (L292p Heythuysen),
drukkend (weer):
drökkəntj (L292p Heythuysen),
moddelig (weer):
mŏĕdəlich (L292p Heythuysen),
mòddəlich (L292p Heythuysen),
moddelwarm:
moedelwerm (L292p Heythuysen),
zoele lucht:
zoel loche (L292p Heythuysen)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bŏmmele (L292p Heythuysen)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
zich verwonderen:
zich verwonderen (L292p Heythuysen)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
vat (koren):
(= ± 25 kg).
vaat kaeren (L292p Heythuysen)
|
een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)]
III-4-4
|