32585 |
mestkar |
mestkar:
[mest]kɛr (L292p Heythuysen)
|
De kar waarmee men stalmest naar het land vervoerde. Als deze kar niet uitsluitend voor het vervoer van mest bestemd was, werd ze na het mestuitrijden gereinigd. Als mestkar gebruikte men meestal de korte kar (L 115 vroeger, 159a, 163, 192a vroeger, 192b, 209, 216, 246 vroeger, 248, 265, 265b, 266, 288, 289, 290, 292, 320a, 324, 331, 331b, 369, 422), de slagkar (L 115 later, 192a later, 246 later, 247, 248, 265b, 270, 292, 294, 318b, Q 27, 191, 204a) en de aardkar (L 289, 314, 360, 364, 366, 367). Voor deze kartypen zij verwezen naar de aflevering betreffende de (oude) landbouwvoertuigen e.a.. Termen als mestwagen wijzen op een moderner vervoermiddel, dat - ook al is het tweewielig - wagen wordt genoemd, omdat het met luchtbanden is uitgerust. [N 11A, 7; N 17, 2a + 3a + 8 add. + 15b; A 42, 8a + b; monogr.]
I-1
|
24335 |
mestkever |
paardsworm:
pairsworm (L292p Heythuysen)
|
mestkever [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
flatten spreiden:
flatǝ spręi̯ǝ (L292p Heythuysen),
schijtbossen uitereensmijten:
šit˱bys utręi̯nšmitǝ (L292p Heythuysen)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
33408 |
mestplank onder de zitstokken |
beun:
bø̜̄n (L292p Heythuysen),
plank:
plaŋk (L292p Heythuysen)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
32581 |
mestspade, mestmes |
mestspade:
[mest]spāi̯ (L292p Heythuysen)
|
Het voorwerp waarmee men het in het vorige lemma bedoelde werk verrichtte. Dit gereedschap werd ook wel gebruikt voor het afsteken van ingekuild veevoeder of geperst hooi. Van de onderstaande termen zijn er vele niet specifiek voor de meststeker: zij noemen een bepaald soort gerei dat ook voor ander werk te gebruiken is. Voor de varianten van mest zij verwezen naar het lemma (stal)mest. [N 18, 15 + 21d; N 5A, 50b; N 11A, 12; monogr.]
I-1
|
32596 |
meststoker |
mestafdoener:
męstāf˱dōndǝr (L292p Heythuysen)
|
De persoon die met een riek of een (gevorkte) stok de mest in pas geploegde voor duwt. Vaak was dat de koewachter of de varkensjongen. Later heeft de voorschaar of de mestinlegger aan de moderne (wentel)ploeg het werk van de "meststoker" overbodig gemaakt. [N 11A, 26; JG 1b add.; monogr.]
I-1
|
33622 |
mestvaalt |
mesthoop:
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
mesthoup (L292p Heythuysen),
mestmijt:
mest miet (L292p Heythuysen),
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
mestmiet (L292p Heythuysen)
|
hoop droge mest,die bij of op de gierput wordt opgestapeld [DC 18 (1950)]
I-7
|
25625 |
met afgebarsten korst, gezegd van brood |
los:
los (L292p Heythuysen)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
32602 |
met compost bestrooien |
bamdmest/beemdmest varen:
[bamdmest, beemdmest] ˱vārǝ (L292p Heythuysen)
|
Weiland bemesten met compost. Omdat er gras- en onkruidzaden in kunnen zitten, wordt mengmest gewoonlijk niet op akkerland aangewend. [N 11, 22 + 25 add.; N 11A, 38; monogr.]
I-1
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stūǝtǝ (L292p Heythuysen)
|
[N 19, 75]
I-12
|