25389 |
met de poten roeren |
goed soppen:
gōt sǫpǝ (L292p Heythuysen)
|
Met de poten in het water bewegen om zo de haren beter te kunnen weken. [N 28, 22; monogr.]
II-1
|
25534 |
met een bepaalde kleur |
bleek:
blęjk (L292p Heythuysen)
|
Als de bloem vaal is of geen bruine kleur krijgt, wordt ze "bleek" genoemd. De woordtypen "gebleekt meel", "bleke bloem", "gebleekte bloem" en "gebleekte" wijzen op het feit dat de meelmaker de kleur van de bloem kan be√Ønvloeden door bleken of door toevoeging van chemicaliën. [N 29, 16]
II-1
|
22641 |
met een drijftol spelen |
kokkerellen:
koekerelle (L292p Heythuysen),
kokkərellə (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
26214 |
met een kwart van het zeil |
op storm:
ǫp stǫrǝm (L292p Heythuysen)
|
Gezegd van een molen die draait met een kwart van het zeil bij. Zie ook afb. 44A. [N O, 7j; A 42A, add.; N O, 7h]
II-3
|
22760 |
met een priktol spelen |
kokkerellen:
koekerelle (L292p Heythuysen),
kokkərellə (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [een stuk speelgoed dat in beweging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid]? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
knabbelen:
knabbele (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25530 |
met sterke werking |
straf:
štraf (L292p Heythuysen)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van goede of buitenlandse bloem. Deze bloem stijft vlugger en neemt meer vocht op. [N 29, 16]
II-1
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
bijzen:
biezen (L292p Heythuysen)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (L292p Heythuysen),
vollen:
vǫlǝ (L292p Heythuysen)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
25531 |
met zwakke werking |
drijverig:
drīvǝrex (L292p Heythuysen),
slap:
šlap (L292p Heythuysen)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van bloem die nat is of geen weerstand heeft. Deze bloem is in het algemeen van inlandse komaf en daardoor zou men zeggen van slechtere kwaliteit [N 29, 16]
II-1
|