19309 |
moedig (zijn) |
lef:
lef (L292p Heythuysen),
niet bang voor de duivel:
neet bang veur de duvel (L292p Heythuysen)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)] || moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moor (L292p Heythuysen),
mōōr (L292p Heythuysen),
voedster:
voester (L292p Heythuysen)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (L292p Heythuysen),
moergrond:
mōrgrōnjtj (L292p Heythuysen)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
24743 |
moesdistel |
artisjok:
artisjokke (L292p Heythuysen)
|
De artisjokachtige distelsoort waarvan de bladstelen als groente gegeten worden, de wilde artisjok (kardoen, kardons). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōͅ.f (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen),
hōͅf (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
moeshof:
mōshōͅ.f (L292p Heythuysen),
mōshōͅf (L292p Heythuysen)
|
[N 05A (1964)] [N 11A (zj)]
I-7
|
20596 |
moezen |
tot moes koken:
tot moos kaoke (L292p Heythuysen)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18269 |
mof |
mof:
mof (L292p Heythuysen)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mot:
mūt (L292p Heythuysen)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
27340 |
moker |
moker:
muǝkǝr (L292p Heythuysen),
zware hamer:
zwǭrǝ hāmǝr (L292p Heythuysen)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
18873 |
mokken |
mokken:
mokken (L292p Heythuysen)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|