33745 |
omheinen |
tuinen:
tūnǝ (L292p Heythuysen)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tūn (L292p Heythuysen)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
hek:
hęk (L292p Heythuysen),
stanketsel:
štankɛtsǝl (L292p Heythuysen)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
schutting:
šø̜teŋ (L292p Heythuysen)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
hekken:
hękǝ (L292p Heythuysen)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17850 |
omhooggaan |
omhooggaan:
omhooggaan (L292p Heythuysen)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25652 |
omkeren |
keren:
kiǝrǝ (L292p Heythuysen),
omdraaien:
omdręjǝ (L292p Heythuysen)
|
Kadetjes of andere broodjes omdraaien tijdens de rijsperiode. De informant van L 312 merkt op dat "kappen" is een gleuf maken in de kadetjes. [N 29, 96a; monogr.]
II-1
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
plak (L292p Heythuysen)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
omzętǝ (L292p Heythuysen)
|
Van de natte, kiemende gerst de onderste laag boven brengen. De invuller uit P 180 merkt op dat dit omzetten twee maal per dag geschiedt. Volgens de respondent uit L 210 maakt men hopen van ongeveer 25 cm hoogte om warmte, en daardoor broeiing te verwekken. [N 35, 11; N 35, 9; monogr.]
II-2
|
25087 |
onbelangrijk |
van geen betekenis:
van gein beteikenis (L292p Heythuysen)
|
van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|