19361 |
snauwen, grauwen |
snauwen:
snauwen (L292p Heythuysen)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24244 |
snavel |
snavel:
snavel (L292p Heythuysen)
|
snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20523 |
snee brood |
snee:
snee (L292p Heythuysen),
snè (L292p Heythuysen)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbijs:
sjniĕbies (L292p Heythuysen)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
WLD
snéəklukskə (L292p Heythuysen)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjniĕ (L292p Heythuysen),
snîê (L292p Heythuysen)
|
sneeuw [RND] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33514 |
snijbonen |
boontjes:
buənkəs (L292p Heythuysen),
snijbonen:
sniebŏĕane (L292p Heythuysen)
|
[N 11A (zj)]Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)]
I-7
|
32376 |
snijpaardje |
snijpaardje:
šnīpē̜rtjǝ (L292p Heythuysen)
|
Bank of houten blok waarin aan de bovenzijde een kram is bevestigd waaraan de haak van het paalmes vastgemaakt kan worden. Op het snijpaardje worden de klompen met behulp van het paalmes in de gewenste vorm gesneden. Zie ook afb. 236. [N 97, 61; A 29, 1 add.; A 29a, 4 add.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
snats:
*WNT snats [mond, smoel...]
en sjnats (L292p Heythuysen),
snee:
en sjnee. (L292p Heythuysen),
enne sneej in de vinger (L292p Heythuysen),
(oud).
en sjnae: (L292p Heythuysen)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
20549 |
snoepgoed |
lekker:
lekker (L292p Heythuysen),
slok:
sjlòk (L292p Heythuysen),
zoetigheid:
zeutigheid (L292p Heythuysen)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|