18088 |
spit |
kramer:
de kremer in de rŭgk (L292p Heythuysen)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
spitskool (L292p Heythuysen),
suikerkool:
suikerkool (L292p Heythuysen)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
spitsmōēs (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
omspaden:
om[spaden] (L292p Heythuysen),
spaden:
spāi̯ǝ (L292p Heythuysen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffel (L292p Heythuysen)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19806 |
spons |
spons:
spoͅns (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31856 |
spookschaaf |
duivelsschaafje:
dȳvǝlsšē̜fkǝ (L292p Heythuysen)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
26307 |
spoorwiel |
kroonrad:
kroonrad (L292p Heythuysen),
spoorwiel:
spoorwiel (L292p Heythuysen)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝšpø̜̄r (L292p Heythuysen),
hānǝšpǭrǝ (L292p Heythuysen)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19707 |
sport van een stoel |
sport:
špoͅrt (L292p Heythuysen),
sproot:
šprōt (L292p Heythuysen),
šprōͅt (L292p Heythuysen)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|