21545 |
sprookje |
sprookje:
sprēūkske (L292p Heythuysen)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21007 |
spruiten |
spruitbalken:
spruitbalken (L292p Heythuysen),
spruiten:
sproete (L292p Heythuysen)
|
De twee dwarsbalken - een korte en een lange - die door de molenkap lopen en daar aan weerszijden uitsteken. Aan de uiteinden van de spruiten zijn de schoren bevestigd. Zie ook afb. 25 en 26. [N O, 52a; Sche 27; A 42A, 86] || spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
II-3, III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitje:
spruutjes (L292p Heythuysen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17910 |
spuiten |
spoezen:
spōēzə (L292p Heythuysen),
ət spōēsj (L292p Heythuysen),
spritsen (<du.):
spritsen (L292p Heythuysen),
spruiten:
spruiten (L292p Heythuysen)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)]
III-1-2, III-4-4
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
tufbakje:
tufbekske (L292p Heythuysen)
|
Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33515 |
staakbonen |
rijsdererwten:
riesder erte (L292p Heythuysen)
|
[N P (1966)]
I-7
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
staakijzer (L292p Heythuysen
[(van hout)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
17819 |
staan |
staan:
staon (L292p Heythuysen)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
30135 |
staand verband, blokverband |
staand verband:
stǭntj ˲vǝrbantj (L292p Heythuysen)
|
n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
30143 |
staande rollaag |
staande strek:
stǭndjǝ strɛk (L292p Heythuysen)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|