26871 |
stamper |
betonstemper:
bǝtǫnštɛmpǝr (L292p Heythuysen),
ijzeren stemper:
īzǝrǝ štɛmpǝr (L292p Heythuysen),
stamper:
štampǝr (L292p Heythuysen)
|
Blok, voorzien van één of twee handvatten, dat wordt gebruikt om zand- en kalkkluiten fijn te maken, beton aan te stampen en aarde vast te drukken. Een stamper kan van hout of ijzer vervaardigd zijn. Zie ook afb. 7. [N 30, 20; monogr.]
II-9
|
20677 |
stamppot |
ondereen:
ŏngerein (L292p Heythuysen),
potage:
pĕtazie (L292p Heythuysen),
stamp:
stamp (L292p Heythuysen)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
22730 |
standbeeld |
standbeeld:
stantbe.lṭ (L292p Heythuysen)
|
standbeeld [RND]
III-3-2
|
25987 |
standerd |
koning:
koning (L292p Heythuysen),
spil:
špel (L292p Heythuysen),
standaard:
standaard (L292p Heythuysen)
|
De zware verticale houten balk waar de vierkante romp of molenkast van de standerdmolen op rust. Zie ook afb. 12. [N O, 42a; A 42A, 90; Sche 12]
II-3
|
25960 |
standerdmolen |
kasmolen:
kas[molen] (L292p Heythuysen),
standaard:
standaard (L292p Heythuysen),
standaardmolen:
standaardmolen (L292p Heythuysen)
|
Vierkante, houten windmolen die om een zware verticale spil kan draaien. Zie afb. 6 en 13. Het woordtype gesloten standerdmolen (l 330) verwijst naar een standerdmolen waarbij het onderstel met planken is afgedekt waardoor een bergruimte ontstaat. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32a; A 42A, 52; Sche 3; A 42A, 93]
II-3
|
26273 |
staven |
staven:
staven (L292p Heythuysen)
|
De spijlen van het rondsel of van de wieg in zowel de water- als de windmolen. Zie ook afb. 58. In de meeste watermolens uit het onderzoeksgebied was het rondsel vervangen door een, vaak metalen, kamrad. De benamingen voor de kammen van dit soort raderen zijn geplaatst in het lemma ɛkammenɛ.' [N O, 14b; N O, 50f; Vds 92; Jan 103; Coe 83]
II-3
|
21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
gatsch (L292p Heythuysen)
|
steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)]
III-3-1
|
26953 |
steekschop |
steekschup:
štē̜kšø̜p (L292p Heythuysen)
|
De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.]
II-9
|
27329 |
steel |
smikkestek:
šmekǝštɛk (L292p Heythuysen)
|
Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.]
I-10
|
19527 |
steelpan |
steelpannetje:
Steelpannetje.
steelpenke (L292p Heythuysen)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|