25596 |
stempel |
stempel:
stempel (L292p Heythuysen)
|
Stempel of ander gereedschap waarmee de bakker een merk in het deegbrood drukt voordat het de oven of de rijskast ingaat. Het stempel kan de firmanaam, de broodsoort of het gewicht aangeven. Volgens de informant van L 270 bevatten de stempels op het roggebrood de initialen van de bakker in een cirkel of een ovale vorm. En volgens de informant van L 312 werden vroeger stempels met een ster gebruikt die duidden op brood van gemengde bloem en stempels zonder ster die ongemengd brood aangaven. Zie ook afb. 20. [N 29, 41; N 29, 42; monogr.]
II-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
keulse pot:
Hierin werd boter gezouten.
keulse pot (L292p Heythuysen)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29923 |
stenendrager |
sjouwer:
šǫwǝr (L292p Heythuysen)
|
De handlanger die speciaal belast is met het aandragen van de metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haken geplaatste termen het lemma 'handlanger'. [N 30, 2d; N 31, 16b; monogr.]
II-9
|
30005 |
sterke mortel |
waterdichte spijs:
wātǝrdextǝ [spijs] (L292p Heythuysen)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
20323 |
sterven |
creperen:
krepére (L292p Heythuysen),
doodgaan:
dŏĕad gaon (L292p Heythuysen),
kapotgaan:
kepot gaon (L292p Heythuysen),
kǝpot˲gǭn (L292p Heythuysen)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2, III-4-2
|
24822 |
sterven van een plant |
afsterven:
aafsterven (L292p Heythuysen),
kapot gaan:
kĕpot gaon (L292p Heythuysen)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
29981 |
steunklos |
steunklos:
stø̄nklǫs (L292p Heythuysen)
|
Houten klos die op de staander wordt gespijkerd. Op de klos rust de optopper, waarmee de steiger wordt verlengd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5c; monogr.]
II-9
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
sjteefdochter (L292p Heythuysen),
steefdochter (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
s(j)teefkinjer (L292p Heythuysen),
steefkinjer (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
sjteefmoo(d)er (L292p Heythuysen),
steefmooder (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|