20152 |
tafelbroeder; niet te gebruiken |
tafelbroer:
toafelbroor (L292p Heythuysen)
|
tafelbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19530 |
tafelmes |
boterhammenmets:
bŏtterhammemèts (L292p Heythuysen)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19833 |
tafelpoot |
tafelpoot:
tōͅfəlpōət (L292p Heythuysen)
|
tafelpoot [DC 49 (1974)]
III-2-1
|
20153 |
tafelzuster; niet te gebruiken |
tafelzuster:
toafelzuster (L292p Heythuysen)
|
tafelzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (L292p Heythuysen),
tek (L292p Heythuysen),
tek mv (L292p Heythuysen)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || dikke tak [DC 25 (1954)] || tak
III-4-3
|
20476 |
tak van een geslacht |
tak:
(van familie).
tak (L292p Heythuysen)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
kroon (L292p Heythuysen)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33690 |
talud |
boord:
bǭrt (L292p Heythuysen),
kant:
kanjtj (L292p Heythuysen)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tɛnj (L292p Heythuysen)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
18732 |
tandenstoker |
tandenstoker:
tandestoker (L292p Heythuysen)
|
een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden en kiezen of in kiezen zijn blijven zitten [tandestoker, kloker, koter] [N 86 (1981)]
III-1-3
|