33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlǝrēk (L292p Heythuysen),
riek:
rēk (L292p Heythuysen)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
aerpele sjèlle (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
štrū.k (L292p Heythuysen)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
èrdbi‧ër (L292p Heythuysen)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
leem:
lijm (L292p Heythuysen)
|
donkerbruin vruchtbaar zand met water [get] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
aarden (L292p Heythuysen)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
uilespot:
ȳlǝspǫt (L292p Heythuysen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
èrdewerk (L292p Heythuysen),
porselein:
(zo wordt het ook genoemd).
porselein (L292p Heythuysen)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19283 |
aarzelen |
treuzelen:
treuzelen (L292p Heythuysen)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34184 |
abortus, verwerpen |
verschieten:
vǝršētǝ (L292p Heythuysen)
|
Het uitdrijven van de vrucht voordat de normale draagtijd is verstreken en het jonge dier zijn volkomen ontwikkeling heeft bereikt. [A 48A, 9]
I-11
|