20386 |
bruid |
bruid:
broed (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
brōēd (L292p Heythuysen)
|
bruid [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruigom:
bruum (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
bruidegom [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
e brūū.ḍje (L292p Heythuysen),
en bruudje (L292p Heythuysen)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
34197 |
brulkoe |
brulkoe:
brølku (L292p Heythuysen)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brøl (L292p Heythuysen)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
ostrant (L292p Heythuysen),
onbeschoft:
onbeschoft (L292p Heythuysen)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
ən bui (L292p Heythuysen)
|
regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kolīk (L292p Heythuysen)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpien (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
pijn in het lijf:
pien in t lief (L292p Heythuysen)
|
buikpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
varkensstaldeur:
vɛrkǝsstaldø̜̄r (L292p Heythuysen)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|