| 25551 |
deegkrabber |
krabber:
krɛbǝr (L292p Heythuysen)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
| 25577 |
deegmes |
krabber:
krɛbǝr (L292p Heythuysen),
steekmes:
stē̜kmɛts (L292p Heythuysen),
steker:
stē̜kǝr (L292p Heythuysen)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
| 19001 |
deerniswekkend |
met iemand te doen hebben:
met iemand te doen hebben (L292p Heythuysen)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18910 |
degelijk |
patent:
patent (L292p Heythuysen)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 24407 |
dekken |
dekken:
dekken (L292p Heythuysen),
dękǝ (L292p Heythuysen),
springen:
springen (L292p Heythuysen)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, III-4-2
|
| 34253 |
deksel van de karnton |
dek:
dęk (L292p Heythuysen),
deksel:
dęksǝl (L292p Heythuysen)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
| 20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (L292p Heythuysen)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
| 33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L292p Heythuysen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
| 24526 |
den |
den:
den (L292p Heythuysen)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 24476 |
dennenappel |
appel:
appel (L292p Heythuysen),
dennenappel:
denneappel (L292p Heythuysen)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|