| 25071 |
dot pluizen of haren |
streng:
strēn (L292p Heythuysen)
|
een kleine hoeveelheid haren of draden bij elkaar, niet samengerold [tres] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 24664 |
dovenetel (alg.) |
doofnetel:
-
douf neetel (L292p Heythuysen),
dovenetel:
-
douve netel (L292p Heythuysen)
|
witte dovenetel (Lamium album L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
| 33296 |
dovenetel (algemeen) |
doofnetel:
dǫu̯fnētǝl (L292p Heythuysen),
dovenetel:
dǫu̯vǝnētǝl (L292p Heythuysen)
|
Lamium L. Dit plantengeslacht, dat van 10 to 60 cm hoog kan worden, lijkt nogal op de brandnetel met dezelfde soort grofgezaagde bladeren, die overigens géén brandend gevoel veroorzaken, en ook met in bosjes tegen de stengel groeiende bloemen. Deze bloemen zijn evenwel veel groter, gekleurd en lipvormig. Verschillende soorten van dit onkruid komen vrij algemeen voor en worden in de praktijk amper van elkaar onderscheiden. De bekendste zijn wel de witte en de paarse dovenetel die hieronder in een apart lemma worden behandeld. In dit lemma staan de algemene benamingen bijeen. [N 37, 16a; A 60A, 75; L 1, a-m; L 1u, 39; L B2, 334a; L 15, 3; S 7; monogr.]
I-5
|
| 20659 |
draad |
vaam:
vaam (L292p Heythuysen),
vèm (L292p Heythuysen),
vām (L292p Heythuysen)
|
de draden of randen van peulvruchten [N Q (1966)] || hoe noemt men één zon draad (van peulvrucht) [N Q (1966)] || Samenhangend geheel van ineengedraaide vezels (van vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof) tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen. Bij de antwoorden op de vraag naar draad of draad garen in de enquête van Schrijnen - Van Ginneken - Verbeeten (S) leest men nogal eens de opmerking dat ø̄draadø̄ ook van ijzer kan zijn, terwijl een ø̄draad garenø̄ vaam wordt genoemd. Daarom kunnen draad en vaam in eenzelfde plaats genoemd worden voor het begrip ø̄draadø̄. Het is ook duidelijk dat het algemeen Nederlandse draad het oudere vadem gaat verdringen. [N 62, 55b; N 62, 55a; L 1a-m; L 1u, 40; L 8, 29; L 17, 4; L A2, 304; L B1, 69; L B1, 76; Gi 1.IV, 26; Wi 5; S 27; monogr.]
II-7, III-2-3
|
| 33738 |
draadafrastering |
tuin:
tūn (L292p Heythuysen)
|
Omheining of afrastering van palen verbonden door ijzerdraad, prikkeldraad of andere draad. [N M, 67; N 14, 62; A 25, 4f; L 19B, 6; JG 2c; monogr.]
I-8
|
| 17856 |
draaien |
draaien:
drĕje (L292p Heythuysen),
omdraaien:
omdrĕje (L292p Heythuysen)
|
draaien [DC 02 (1932)] || Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33727 |
draaihek |
poort:
port (L292p Heythuysen)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
| 24950 |
draaikolk |
kolk:
(nu).
kòl(ə)k (L292p Heythuysen),
(vroeger).
kouk (L292p Heythuysen)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vamen:
vèm (sg vaam) (L292p Heythuysen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
| 17806 |
dragen |
dragen:
drage (L292p Heythuysen)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|