31149 |
gatels |
pekdraadels:
pɛkdrādɛls (L292p Heythuysen),
riemels:
rimɛls (L292p Heythuysen)
|
Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35]
II-10
|
25620 |
gebarsten en zwartgeblakerd |
geblaard:
gǝblǭrtj (L292p Heythuysen)
|
[N 29, 66b; monogr.]
II-1
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbēt (L292p Heythuysen)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9
|
30037 |
gebluste kalk |
geleste kalk:
gǝlɛs˱djǝ kalǝk (L292p Heythuysen),
leskalk:
lɛskalǝk (L292p Heythuysen)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20183 |
geboorte |
boogaanzet:
bǭx˱ānze ̞t (L292p Heythuysen)
|
De plaats waar de boog aan weerszijden tegen de rest van het metselwerk rust. De stenen in de muur moeten hier, om aansluiting te geven, behakt worden. In Q 121 spreekt men dan van 'geschoren stenen' ('jǝšōrǝ štęŋ'). Volgens de invuller uit Q 97 telt een poortboog altijd een oneven aantal stenen. [N 32, 19a; monogr.]
II-9
|
18335 |
gebreide kous |
strikhoos:
strikhāōs (L292p Heythuysen)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
stamelen (L292p Heythuysen)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedenken (L292p Heythuysen)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19256 |
gedupeerd |
geflest:
geflest (L292p Heythuysen),
verneukt:
vernēūkt (L292p Heythuysen)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gewillig:
gewillig (L292p Heythuysen)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|