32985 |
groenvoer |
groenvoer:
grø̄nvōr (L292p Heythuysen),
voerhaver:
vōrhāvǝr (L292p Heythuysen),
voerkoren:
vōrkǭrǝ (L292p Heythuysen)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
grof:
grof (L292p Heythuysen),
struis:
struis (L292p Heythuysen)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
dikke marjan:
en dieke Merjan (L292p Heythuysen),
machochel:
en megochel (L292p Heythuysen),
en Megòchel (L292p Heythuysen)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
hof:
hǫf (L292p Heythuysen),
plaats:
plāts (L292p Heythuysen)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L292p Heythuysen),
grond:
gronjtj (L292p Heythuysen),
grōnjtj (L292p Heythuysen)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
grónjt wáátər (L292p Heythuysen)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grontjwerkǝr (L292p Heythuysen),
opperman:
[opperman] (L292p Heythuysen)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
25005 |
groot in zijn soort |
kadei:
⁄ne kadee (L292p Heythuysen)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groeatmooder (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen),
groitmooder (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen),
grootmooder (L292p Heythuysen),
oma:
oma (L292p Heythuysen),
ooma (L292p Heythuysen)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
groeatôjers (L292p Heythuysen),
grootojers (L292p Heythuysen),
grootòjers (L292p Heythuysen)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|