18620 |
gebreide wollen muts |
gestrikte muts:
geschtrikde mutsch (Q039p Hoensbroek),
gesjtrikde mutsj (Q039p Hoensbroek),
muts:
mutsj (Q039p Hoensbroek)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)] || muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)] || vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stotteren:
stottere (Q039p Hoensbroek)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22436 |
gebruik |
gewente:
gewente (Q039p Hoensbroek)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
buren:
buren (Q039p Hoensbroek)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedinken (Q039p Hoensbroek)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedoopt jonnen (Q039p Hoensbroek),
gedupt weeëde (Q039p Hoensbroek)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17545 |
gedrongen persoon |
kruikestop:
t is inne kroekesjtôp (Q039p Hoensbroek),
schrankel:
he is ene schrankel (Q039p Hoensbroek)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17546 |
gedrongen postuur |
dik:
hij is diek (Q039p Hoensbroek),
gezet:
hij is gezat (Q039p Hoensbroek)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
geduwd:
gǝdȳi̯t (Q039p Hoensbroek)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19256 |
gedupeerd |
gekloot:
geklood (Q039p Hoensbroek)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|